Books
|
SETTING
VOOR HET SPIEGELBEELD
Over de tekeningen
van Juul Kraijer
Juul Kraijer (1970) tekent orakelachtige wezens, afkomstig uit een voorwereldlijk
domein, waar mensen even vanzelfsprekend samengaan met dieren als met
het landschap. Of zelfs met het licht.
Hier rijst een gehurkte vrouw hoog voor ons op, naakt, maar gesluierd
door wolkenflarden die misschien eerder ademflarden zijn. Zij is door
stoom omgeven en stoomt zelf, nimf noch vrouw van nevelen, maar een dampende
fysieke aanwezigheid. Kraijer heeft haar getekend met houtskool en het
lijkt erop dat niet alleen die verkoolde stof maar ook het hout en de
eens in de aarde gewortelde boom waar dat hout aan groeide zijn vereeuwigd
in de roetzwarte contouren van die vrouw en heel haar roetzwarte lijf
hoe wasemend wit het ook is. Lichtend wit, zelfs. Zij is inderdaad
het één zowel als het ander, zwart en wit tegelijk.
Evenals vrijwel al Kraijers hybride figuren onttrekt deze vrouw zich aan
andermans aandacht, zo ook aan onze blik. Hoewel zij voor ons poseert,
zich in elk geval frontaal naar ons toekeert, blijft zij ongenaakbaar
als een godin. Met geloken ogen gaat zij op in zichzelf. Ze is verzonken
in een proces van metamorfose, op de grens van lichaam en landschap; van
lichaam en geest een toonbeeld van concentratie. En zoals het met
haar is gesteld, is het met de meeste serene wezens die Kraijer sinds
meer dan tien jaar tevoorschijn tekent.
Zij roept fabelfiguren, geestesverschijningen, godheden en halfgoden in
het leven, die ons iets voorhouden dat nooit precies te ontraadselen valt.
Het voorbeeldige van hun verschijning heeft bovendien iets bedrieglijks,
zoals wordt gereflecteerd door de spiegelachtige slang met het gezicht
van een jonge vrouw. Het lenige lichaam omlijst haar profiel, als in een
camee. De slang heeft zich tot een ovaal gedraaid, sieraad en setting
ineen, maar een setting voor niets meer of minder dan het eigen spiegelbeeld.
Kraijer zelf typeert dit gedrag in strenge bewoordingen: volgens haar
verkeren haar recente figuren meer dan eens in een staat van totale
zelfabsorptie.
Met zekerheid kun je hooguit constateren dat de elegante, maar ondoorgrondelijke
wezens die in haar oeuvre samenkomen, heel dat exotische gezelschap van
in zichzelf gekeerde natuurschepselen, een belichaming zijn van de concentratie
zelf. Het is alsof zij zich in stilte afstemmen op een hogere staat van
zijn, voorbij de menselijke rede. Het wit van het tekenpapier dat hen
omringt is hun heiligdom en zij reiken zo te zien gericht naar
dat blanco universum, in een zintuiglijke overgave aan het heel en het
al, dat, of het nu wasemend of cirkelend is, eindeloos groter en kleiner
wordt.
In deze Kraijeriaanse invloedsfeer, waar wolkenflarden evengoed ademflarden
kunnen zijn, wijkt het verschil tussen buiten- en binnenwereld; tussen
het eigene en alles wat daar vreemd aan is: in de opperste concentratie
vervliegt het zelfbewustzijn. Deze paradox kenmerkt Kraijers figuren:
hun zinnen worden tegelijk op scherp gesteld én uitgeschakeld.
Ogen zijn geloken of gesloten, gezichten veelal afgewend. Maar het oog
kan ook ineens verschieten, met de snelle beweeglijkheid van een visje,
zoals bij de vrouw met de dubbele iris; de dubbele pupil. En bij een ander
vermenigvuldigt het oor zich tot een veelvoud aan oren, een schedel wordt
erdoor overdekt, een en al gehoor. Het moeten ijle geluiden en beelden
zijn die zij opvangen, te ijl voor ons, het publiek. Dankzij Kraijers
fabuleuze tekentalent delen wij in de fijngevoeligheid van haar hybriden,
maar tot op zekere hoogte. Zij verleiden ons tot een gedetailleerde manier
van waarnemen, maar hun zintuiglijke dubbelzinnigheid treft ook ons. Zelfs
al spreken deze figuren met vele tongen, vlammend zoals de vrouw die er
over haar hele lichaam tientallen tegelijk uitsteekt, dan nog doen zij
er, niets onthullend, het zwijgen toe.
Wilma Sütö
2005
|