Books
|
EN / NL
Véronique Baar
De juiste dosering
over het oeuvre van Juul Kraijer
Juul Kraijer begon in 1989 met haar opleiding aan de Rotterdamse academie. Eerst koos ze voor de richting illustratie, later voor schilderen. Een tekenrichting bestond nog niet. Het werken met olieverf op doek was voor Kraijer een grote worsteling. Die weerstand ervoer ze niet wanneer ze met houtskool op papier studies maakte voor de schilderijen. Pas in het vierde jaar van de opleiding, in haar eerste eigen atelier, ontdekte ze dat die voorstudies eigenlijk het eindstation waren. Vanaf dat moment viel alles samen en was het, aldus Kraijer, “of er een stop uit een stuwmeer werd getrokken”. In 1994 studeerde ze, na overleg met de academie, af op haar tekeningen.
De vrouwfiguren met hun vervreemdende dierlijke of menselijke mutaties, weergegeven in houtskool of krijt, zijn het resultaat van een intensief en langdurig werkproces van zoeken en schaven. Sinds een paar jaar worden ze ook tot leven gewekt in beelden van klei en brons, in foto’s en zelfs in korte films. In al deze materialen en technieken zijn de personages je tegelijkertijd zowel vreemd als vertrouwd.
Wikken en wegen
De tekeningen hebben zelden een concrete aanleiding. In houtskool, kneedgum bij de hand, onderzoekt Kraijer eerst op kleine formaten papier of haar onmogelijke situaties geloofwaardig gevisualiseerd kunnen worden. Soms staat het motief er in een paar uur, soms zijn een paar dagen en 20 tot 25 schetsen nodig. Is een schets naar tevredenheid, dan dient hij als uitgangspunt voor een tekening. Direct of een paar jaar later, als de tijd rijp is om een motief (opnieuw) te onderzoeken.
Het bepalen van de papiermaat is de volgende stap. De afmetingen van de tekeningen liggen tussen de twintig centimeter en drie meter. Het papier biedt ruimte aan personages op ware grootte: een portret is klein, een lichaam krijgt een levensgroot vel papier. Kraijer snijdt de grote formaten zelf. De breedte van de rol bepaalt de maximale hoogte of breedte van de tekening. Bij haar standaard papier, een zware kwaliteit Hahnemühle in een geelwitte tint, is dat 125 centimeter. De laatste jaren gebruikt Kraijer daarnaast onder andere roestbruin, grijsgroen en waterblauw ingrespapier met een rolbreedte van 150 centimeter.
Als de eerste contouren van de afbeelding in houtskool op papier staan begint het proces van wikken en wegen, weghalen en toevoegen. Dat gaat van het simpelweg intensiveren van een grijstoon of het aanpassen van de lijndikte tot het ingrijpend wijzigen of uitvegen van een lichaamsdeel (afb. 67). Heel belangrijk is het bepalen van de positie van het vervreemdende element op het lichaam en de juiste dosering ervan. Soms maakt Kraijer tussentijds foto's van de tekening en bewerkt ze deze digitaal om vervolgstappen uit te proberen.
De zoekende lijnen in houtskool blijven na vegen of gummen altijd iets zichtbaar. De kunstenaar moet de tekening zo naar haar hand zetten, dat de uitgeveegde lijnen een bijdrage leveren aan het eindresultaat. Het werken aan één en dezelfde tekening kan dagen, weken, maanden of jaren duren. In het laatste geval grijpt de kunstenaar er tussentijds steeds naar terug.
Af en toe gebruikt Kraijer kleur. Ze voegt blauwe of rode inkt toe aan een werk in houtskool of ze zet een tekening helemaal op in pastel (afb. 124). Dat laatste gebeurt zelden. Het getekende is in gekleurd pastelkrijt veel plastischer aanwezig dan in het vluchtige houtskool en dat vleselijke past Kraijers onderwerpen nauwelijks. Bovendien is het ‘oplossen’ van een lichaam of ledemaat in het niets, een belangrijk gegeven in het werk, natuurlijker te realiseren in houtskool of met wit krijt op een gekleurde ondergrond.
Ondergaan
Wat verschijnt er op het papier? Veelal dezelfde vrouwfiguur met lang, opgebonden haar. Gezicht en lichaam zijn niet in detail uitgewerkt. Een achtergrond of ‘decor’ blijft vrijwel altijd achterwege, net als stoelen, banken of andere door de mens gemaakte attributen. De vrouw hurkt met gebogen rug, wordt gedragen door onzichtbare handen, staat, ligt of kruipt. De houdingen schurken aan tegen het dierlijke. Soms is het personage deels dier en mondt een lichaam uit in stekels, veren of vleugels, lost op in een zwerm bijen of vlucht vogels.
Af en toe zijn de dierelementen zacht en aaibaar (afb. 190). Vaker steken of prikken ze, voelen rotsachtig ruw of glad en glibberig als vissen of slangen die je huid beroeren (afb. 227). De figuren ondergaan het onbehaaglijke onaangedaan, de ogen (half) gesloten, alsof het in hun beleving vanzelfsprekend is. Dat geldt net zo voor de mutaties die lichaamseigen zijn, wanneer oren, tongen, ogen of koppen met wijdopengesperde mond het lichaam overnemen.
Die ambiguïteit zit ook in de contouren van de figuren. Een lijn is zowel een begrenzing van een lichaam als een overgang in landschap, lucht of licht (afb. 141). Een periode lang waren dat vulkaanlandschappen met rokende kraters, in recentere tekeningen is de figuur verwikkeld in boomwortels of vergroeid met stam en takken. Duidingen van tijd, plaats of context ontbreken in alle tekeningen.
Derde dimensie
De begrenzing van het lichaam is op papier geen absoluut gegeven en het materiaal houtskool suggereert vluchtigheid. Dat riep bij Kraijer de vraag op of haar personages in drie dimensies zouden kunnen bestaan. Een beeld heeft immers wél een fysieke aanwezigheid. In haar aanvraag voor een werkperiode in het Europees Keramisch Werkcentrum (.ekwc) in ‘s-Hertogenbosch schrijft ze: “Om dat uit te vinden moet ik het proberen en ik denk dat twijfel eerder vruchtbaar is dan een hindernis vormt.”
Het vruchtbare resultaat van de twijfel: een levensgroot beeld van een katachtige, kruipende figuur, overdekt met doornen om de contourlijn en daarmee het gevoel van massa te doorbreken. Een liggend volume van 200 kilo natte klei op dunne dragers laten steunen was technisch gezien vrijwel onmogelijk, maar met advies van het .ekwc slaagde Kraijer er in de oorspronkelijk tweedimensionale figuur tot leven te wekken (afb. 179 en 223 + foto .ekwc). Overigens in een ongeglazuurde, donkergrijze, korrelige klei: “driedimensionale houtskool” aldus de kunstenaar.
Bij het .ekwc ontstond het eerste grote beeld in keramiek, maar dat was niet Kraijers eerste kennismaking met het materiaal. Al tijdens de middelbare school periode volgde ze, naast teken- en schilderlessen, cursussen boetseren en pottenbakken. Op haar eerste reizen naar India in 1997 en 1998 liet ze houten beeldjes snijden naar door haarzelf geboetseerde modellen in klei (afb. 77) en in 2001 - 2002 ging ze er drie maanden in de leer bij een oude traditionele houtsnijder. Als afsluiting van deze periode maakte ze, als proeve van bekwaamheid, een Ganesha (een hindoeïstische godheid) uit wit cederhout.
Alhoewel hout bij Kraijer favoriet is, bleek het materiaal niet te passen bij haar werkproces. Naast het weghalen van massa is het toevoegen van materiaal in dat proces belangrijk, zo niet belangrijker. Hout leent zich daar niet voor, klei wel. De kwetsbaarheid van klei heeft de kunstenaar inmiddels ondervangen door de originelen van keramiek in oplage te laten gieten in brons. De gladde, koude uitstraling daarvan tempert ze vervolgens met een matte patina in kleitoon.
De massa van het beeld is nu geen probleem meer. Kraijer heeft ontdekt dat sommige van haar motieven in drie dimensies goed tot hun recht komen. Het maken van beelden heeft haar meer begrip van ruimtelijkheid opgeleverd en dat werkt door in de tekeningen, met name in de recentere op gekleurd papier. Als Kraijer met wit krijt op een gekleurde achtergrond tekent, werkt ze alleen die delen uit waar het licht valt, zonder eerst de contourlijn als hulpmiddel neer te zetten (afb. 213). Dat vraagt om een groot ruimtelijk inzicht.
Uitdaging
Tekenen blijft de basis van Kraijers oeuvre, maar als ze andere materialen of technieken ziet gaan haar vingers jeuken. Voor ze zich met een nieuwe discipline bezighoudt wil ze eerst de technische vaardigheden leren beheersen. Voor de beelden betekende dat werkperiodes in Trivandrum (India) en ’s-Hertogenbosch, voor het fotograferen cursussen portretfotografie en digitale beeldbewerking. Periodes van fotograferen of video monteren worden afgewisseld met periodes waarin ze zich volledig wijdt aan het tekenen.
Als kunstenaars in verschillende disciplines werken betekent dat soms een aanpassing in stijl of motief. Kraijer vindt de uitdaging in de extra dimensies die een nieuwe techniek biedt. Een foto bijvoorbeeld pretendeert de werkelijkheid weer te geven en legt hoe dan ook individuele karaktertrekken vast. Al biedt het digitaal bewerken van een foto bijna onbeperkte mogelijkheden die karaktertrekken te veranderen en vervreemdende elementen toe te voegen, Kraijer kiest ervoor de toevoegingen op het model aan te brengen en de foto niet teveel te bewerken. Juist deze beperkingen vormen de uitdaging.
Het medium video riep weer andere vragen op. In de tekeningen, gestolde momenten, ondergaan Kraijers figuren onbewogen wat hen overkomt. De beeldenreeks in de video Inner Eye bleek wél om een reactie van het personage te vragen (afb. 275). Wanneer het gefilmde oog zich sluit en met haar ‘inner eye’ zowel mooie als afschuwelijke natuurbeelden ziet zijn de reacties subtiel: de pupil vernauwt zich of schiet heen en weer, het oog sluit net iets trager. Kleine bewegingen dus, gefilmd met een stilstaande camera, zonder gebruik te maken van de zoomfunctie. Geluid blijft achterwege, dat zou de aandacht afleiden.
Verschuivingen
De verschillende karakteristieken van media als film en fotografie kan en wil Kraijer niet negeren, maar hun invloed blijft beperkt. Het getekende oeuvre kenmerkt zich evenmin door grootschalige invloeden of veranderingen. Kraijer: “Veranderingen doen zich niet voor als een abrupte breuk maar als geleidelijke verschuivingen waarbij de kern onveranderd blijft, zoals het landschap bij het wisselen van de seizoenen.”
Die geleidelijke verschuivingen zijn terug te zien in stijl, sfeer en motief. De hoekige lijnen en grote contrasten van de eerste jaren hebben geleidelijk aan plaats gemaakt voor zachtere vormen en meer genuanceerde tonen. Manifesteerden de figuren zich eerst door oogcontact te zoeken of zich letterlijk te vermenigvuldigen (afb. 56 en 40), inmiddels zijn ze in zichzelf gekeerd, de ogen gesloten of geloken. De Japanse trekken van de meisjesvrouwen neutraliseerden en het personage groeide op tot een wat androgyn ogende vrouw.
De meeste motieven keren telkens terug, maar af en toe diept Kraijer een thema verder uit in een reeks tekeningen. Voorbeelden zijn het samengaan van lichaam en landschap (1999 – 2001), de sensatie van een school vissen rond een lijf (2005 – 2006), of het vergroeien van lichaamsdelen en boomtakken (2006 – 2008).
De verbeelding lijkt steeds minder expliciet, terwijl de zeggingskracht van de tekeningen groter wordt. Dit reflecteert Kraijers zoektocht naar de exact juiste dosering van duidelijk herkenbare en suggererende elementen, van uitgewerktheid en schetsmatigheid, van anatomische correctheid en incorrectheid. Anatomische incorrectheid vindt Kraijer soms sterker. Ze probeerde zelfs even met links te tekenen om haar geoefende tekenhand te ontwijken en een zekere onhandigheid te bereiken. Dat bleek toch te geforceerd.
De exact juiste dosering is van wezenlijk belang voor het ambigue karakter van Kraijers werk. In het driedimensionale vormt die dosering een nog grotere uitdaging - zelfs als het motief op papier al verkend is (afb. 138 en 259). In de meest recente sculptuur (afb. 276) zocht Kraijer bijvoorbeeld naar een manier om het golvende haar te suggereren, zonder het tot in detail naar de werkelijkheid te modelleren en aan het karakter van het ruwe materiaal klei voorbij te gaan. Ze ging te rade bij voorbeelden uit de kunstgeschiedenis en vond aanknopingspunten bij Middeleeuwse sculpturen van steen en keramiek, en bij de beelden van Rodin.
Of de dosering klopt weet Kraijer niet direct. Is voor haar gevoel een werk klaar of is ze er hopeloos in vastgelopen, dan dekt ze het af of legt het weg, om het pas een paar maanden later weer te bekijken en dan te beoordelen of ze er nog aan moet werken. In dat beoordelingsproces heeft ze steun aan een paar vrienden om haar heen. Onderling bekijken en bespreken ze eerlijk elkaars werk.
Kraijers zorgvuldige, onderzoekende manier van werken heeft in de circa vijftien jaar na afstuderen geleid tot een authentiek, consistent oeuvre van ruim driehonderd tekeningen (10 tot 25 per jaar), beelden, foto’s en videowerk. Voor deze monografie selecteerde de kunstenaar er honderd.
De werken bevinden zich in privéverzamelingen in Nederland, India, de Verenigde Staten en Europa, en zijn opgenomen in de museumcollecties van onder andere het Gemeentemuseum Den Haag, Museum Kunst Palast in Düsseldorf, het Kupferstichkabinett in Berlijn, het MUMOK in Wenen, het Museum of Modern Art in New York en het Kiasma Museum in Helsinki. Kraijers Rotterdamse atelier blijft echter de plek waar haar vreemd-vertrouwde figuren ontkiemen.
2008
Véronique Baar
www.qkunst.nl |