Books
|
EN / NL
Juul Kraijer verenigt cultuur en natuur
Een verdichtsel van ragfijne vertakkingen
Door Wilma Sütö
Juul Kraijer is de kunstenares met de gouden handen, bekend om haar grote en toch zeer verfijnde tekeningen van geheimzinnige, met de natuur vergroeide vrouwen. Deze figuren, die sinds vijftien jaar haar oeuvre domineren, verenigen twee werelden. Vaak zijn zij deels mens, deels dier, maar zij kunnen ook een struik belichamen, het wortelstelsel van een boom of een compleet vulkanisch landschap. In deze miraculeuze staat van zijn, vinden zij hun bestaansgrond. Zij doemen op uit het papier waar Kraijer ze met houtskool of krijt op heeft uitgewerkt en hebben genoeg aan zichzelf. Hun wereld omvat niets anders, het papier rondom blijft leeg. Zoals in een moeras het water de aarde doordrenkt en de aarde het water verzwaart, zo verzinken deze wezens in hun ambiguïteit, met geloken ogen en afgewend gezicht. Zij hebben iets dat wij niet hebben, en omdat zij dat met een orakelachtige majesteitelijkheid aan ons voorhouden, zijn zij behalve verleidelijk en benijdenswaardig, ook enigszins verontrustend.
Zo zie ik in Kraijers atelier, terwijl wij ontspannen zitten te praten, uit mijn ooghoeken steeds een grijzige wolk zinderen. Die wolk wordt gevormd door een zwerm motten, waar een jonge vrouw in oplost of juist uit tevoorschijn komt. Zij heeft een klassiek profiel, verstild als het gezicht op een camee, en wekt niet de indruk dat de motten haar ergeren. Integendeel. Zij geeft zich over aan het ritselen en fluisteren van hun vleugels, alsof daar lering uit te trekken valt. Dat dacht ik tenminste eerst. Toen ik nog eens met mijn neus op de tekening ging staan, zag ik met enige schrik dat zij de motten misschien verdroeg omdat ze onontkoombaar waren, domweg niet weg te slaan. Haar gezichtsuitdrukking, meer dan stoïcijns, kende ik zo nog niet uit Kraijers werk. De peilloze concentratie zeker, maar niet dit fatalisme. De wolk veranderde voor mijn ogen in een plaag, een voorbode van onheil en rouwsluier voor de naakte vrouw. Nog was de tekening, met wit krijt op zwart papier, onvoltooid, en toch al zo suggestief. Als een nachtmerrie die niet wil wijken.
Persoonlijke interpretaties komen bij Kraijers werk vanzelf op gang. Haar visionaire voorstellingen wekken gemakkelijk gedachten en emoties op bij het publiek. Zelf spreekt Kraijer zich niet zo snel uit over specifieke beelden en hun iconografie. ‘De kunstenaar heeft niet alles onder controle hoor,’ zegt zij. ‘Ik heb vaak het gevoel dat ik niet meer dan een doorgeefluik ben.’ De fabelfiguren, geestesverschijningen, godheden en halfgoden die onder haar handen ontstaan, vormen een eigenzinnig gezelschap. Het zijn aan de mythologie ontsnapte natuurwezens. Anders dan de nimf Daphne, die in een laurier veranderde om te ontkomen aan de avances van de verliefde god Apollo, ondergaan Kraijers vrouwen geen metamorfose. Zij zijn uit hun eigen aard deels boom, deels vrouw, of in een andere gedaante saamhorig met het rijk van de planten en de dieren. Hun oorsprong schuilt niet alleen in de kunstgeschiedenis (‘Hoe zou Daphne géén voorbeeld kunnen zijn, als je eenmaal hebt gezien hoe overtuigend Bernini in marmer haar fijne botten tot twijgen laat uitgroeien?’), maar ook in de wereld rondom.
Het oerwoud in India, het land waar haar echtgenoot vandaan komt, is voor Kraijer even rijk aan inspiratie als het Victoria & Albert Museum in Londen, waar ze als tiener op reis met haar vader de schoonheid ontdekte van Indiase miniaturen. ‘De goden die daarin optreden geven op het eerste gezicht weinig prijs van hun almacht, die scheppend, maar vaak ook allesvernietigend is. Ze zijn ingetogen, met bedrieglijk eenvoudige, fraai gestileerde contouren. Ondanks hun exorbitante omstandigheden, blijven ze een toonbeeld van elegantie.’ En de fabuleuze voorstellingen die Kraijer in het rijk van de goden bestudeert, vinden steeds hun parallellie in de schoonheid van de natuur – een schoonheid die afschrikwekkend kan zijn. Het lijk van een reusachtige zeeschildpad dat ze aantrof op het strand van één van de Galapagos-eilanden en dat in zijn gehavende schild een spelonk verborg van rottend vlees, krioelend van maden, activeert de verbeelding even krachtig als de collectie antiquarische aanwinsten thuis, in haar eigenhandig getimmerde boekenkast.
Daar staat tussen vele kunstcatalogi sinds kort Das Ewige Antlitz (Het Eeuwige Aangezicht) uit 1926, met dodenmaskers van beroemdheden. Het is een boek waar Kraijer lang naar heeft gezocht. Bij het doorbladeren ervan begin ik te begrijpen waarom. Uit deze gezichten – sereen, verslapt of daarentegen verstrakt – is het leven nog maar kort tevoren weg gegleden. De figuren in Kraijers eigen wereld ontsluiten een schemergebied verwant aan de overgang die hier zichtbaar wordt: op de grens van zelfbewustzijn en zelfverlies. De vrouw met de motten, die opdoemt aan de muur in haar atelier, gaat eveneens op in een overgangszone halverwege het tijdelijke en het eeuwige. Terwijl zij verzonken is in een halfslaap, die veel weg heeft van verdriet, vervluchtigt ze in een wolk van nachtvlinders.
Cultuur en natuur gaan bij Kraijer onontwarbaar samen, maar haar werk is ook een kruising van buiten- en binnenwereld, uiterlijk en innerlijk. Er is de droom in vervat zich te kunnen bevrijden van de menselijke beperkingen: een verlangen te ontstijgen aan zichzelf. ‘De wereld is wonderbaarlijk zonder ons filter van rationaliteit,’zegt Kraijer. ‘Maar zodra je dat onder woorden probeert te brengen wordt het direct zo mystiek.’ Ze zwaait met een krantje dat ze oppikte in de trein, toen haar oog op een boekbespreking viel. Daarin staat: ‘De mens is het enige dier dat niet weet of het mens is of dier.’ Het is een citaat uit Het geniale dier, een andere antropologie.van René ten Bosch. ‘De gedachte dat alle levende wezens één en dezelfde werkelijkheid delen is volgens hem een fictie. Elke soort leeft in zijn eigen wereld, beperkt door zijn zintuigen en instincten, die onderling heel anders zijn afgesteld.’ Van die verschillen is Kraijer zich scherp bewust. In haar kunstwerken kan zij ze laten verdwijnen, maar toen ze in India in het oerwoud sliep, was ze gespitst op het naderen van beren en slangen. ‘Als mens ben je met een waardeloos gehoor en reukvermogen ernstig in het nadeel.’
Dankzij kennissen konden Kraijer en haar man, de kunstenaar Aji V.N., logeren bij een tribale nederzetting. Onder een afdak, naast een apparaat waar overdag uit citroengras olie werd gedestilleerd, sliepen ze op een verrukkelijk geurend bed van uitgekookt citroengras. Via een stenige rivierbedding trokken ze overdag met zijn tweeën het oerwoud in. ‘Een gids loopt zo stevig door, dat verbreekt de betovering.’ Waakzaam waren ze wel, huiverig vaak ook. ‘Maar mijn nieuwsgierigheid wint het zelfs van mijn arachnafobie,’ bekent Kraijer. ‘En van de olifanten wisten we dat ze op een afstand van twee dagreizen waren. Verder is er wild vee, stieren die kolossaal groot en agressief zijn, als tanks. Maar in het oerwoud is het vaak zo: je hoort geluiden die je op vele manieren kunt uitleggen, maar van de dieren zie je weinig. Hooguit sporen, en dierentunnels door het verder ondoordringbare struikgewas, waar je je beter niet in kunt wagen.Een verlaten hutje is het gruwelijkste dat me ooit overkwam. Ik stak mijn hoofd door de deuropening en zag dat alle wanden en het hele plafond bedekt werden door dikke lagen spinnen op dunne poten, die allemaal in hetzelfde pulserende ritme op en neer bewogen. Ik dacht dat ik in het binnenste van een levend opengelegd organisme keek. Het was zo walgelijk dat Aji me naar buiten moest trekken, ik was gehypnotiseerd.’
Had Kraijer haar camera bij zich gehad, dan had ze de deinende spinnenkolonie gefilmd ondanks haar weerzin. Dan waren ook die beelden terug gekeerd in het videowerk Inner Eye uit 2007. Daarin kijkt het publiek mee door een volmaakt oog: een diepbruin, amandelvormig oog, dat in een extreme close-up het scherm vult, als een magisch oog waarin de hele wereld zich reflecteert. Het oog wordt afgewisseld door beelden uit de natuur. Bomen in een oud bos, recht, lang en hoog, de ene achter de andere, een schimmering van stammen. Vogels in volle vlucht. Een waterspiegel waar één lelieblad op drijft. Twee vissen, met ronde bekjes synchroon lucht happend. En telkens weer dat oog, dat subtiel wordt bewogen door al die ritmes in de natuur: de rimpelingen in een boomkruin, de schitteringen in het water, de trillingen van insectenvleugels. Het oog laaft zich eraan, of projecteert ze voor ons, deze beelden, die meestal vredig zijn en soms verontrustend, tot we in het donker vliegende mieren rond een vlam zien zwalken en verschroeid in het kaarsvet zien eindigen. Dan begint de film opnieuw, in een lus van zichzelf herhalende beelden.
Het oog in Inner Eye is geconcentreerd als de figuren in al Kraijers werk: verdiept in de geheimen van de schepping. ‘Ook het onooglijke is goed beschouwd spectaculair. En een goed kunstwerk’, vindt Kraijer, ‘helpt je met kijken. Alleen maar kijken. Los van de concepten die meestal je blik vertroebelen.’ Ze spiegelt zich aan Aldous Huxley, die in ‘The Doors of Perception’ (1954) zijn experiment met gesynthetiseerde mescaline beschreef. Anders dan een spannend drugsverslag, is zijn boek een onderzoek naar de reikwijdte van het bewustzijn. ‘Als de deuren der waarneming schoongewassen zouden worden, zou alles aan de mens verschijnen zoals het is, oneindig.’ Aan dit citaat van de kunstenaar William Blake ontleent het boek zijn titel. Maar Huxley beschrijft behalve de rijkdom ook de dreiging van die oneindige wereld, waarin we onszelf zouden verliezen als de waarneming volkomen ongeremd zou zijn. ‘Plotseling voelde ik dat dit te ver ging. Te ver, zelfs nu het naar een intensere schoonheid en diepere betekenis voerde. Het was, naar ik achteraf analyseerde, de angst verpletterd te worden of te desintegreren onder de druk van een werkelijkheid, groter dan een geest, die meestal gewend is in een behaaglijke wereld van symbolen te leven, mogelijk zou kunnen dragen.’
Kraijer is overtuigd van de ontsnappingsroute die de kunst biedt: hier wordt de waarneming gevierd en onze reflectie op de werkelijkheid verruimd, zonder het risico van controleverlies of bad trip. Ze herinnert aan de passages waarin Huxley verwijlt bij de intensiteit van de schilderkunst. Alleen al in geschilderde draperieën blijken werelden schuil te gaan: ze vormen een labyrint van eindeloos suggestieve complexiteit en omhullen talloze menselijke gestalten. Figuren bestáán goeddeels uit de abstractie van geplooide stof, ontdekt Huxley, en hij vergelijkt draperieën uiteindelijk met hiëroglyfen. ‘Wat de rest van ons slechts onder invloed van mescaline ziet, dat is de kunstenaar aangeboren altijd te zien,’ schrijft hij. En Kraijer zegt nuchter: ‘Het is natuurlijk zo dat ik als professioneel kijker altijd aan het kijken ben en dat wat ik zie, of wil zien, via mijn kunstwerken ook voor anderen zichtbaar wordt.’
Toch is er een verschil tussen het oog dat zich in Inner Eye laaft aan de schepping die niet te evenaren valt, en de perceptie van de natuur in Kraijers tekeningen. Terwijl de film, deels registrerend van aard, de buitenwereld aftast en een ode uitbrengt aan de natuur, belichamen Kraijers figuren op papier een gemoedstoestand. Zij vallen samen met hun omgeving, in een verstrengeling die vervuld is van melancholie. De vrouw die de hoofdrol speelt in Kraijers oeuvre, de in haar tekeningen telkens terugkerende nimf, staat niet tegenover de natuur, zij gaat erin op. Zij is geen individu, maar een abstractie, een geestesverschijning. Haar profiel kan stralen als de maan en wordt door nachtvlinders gekust. In de tekeningen zindert een verlangen naar eenwording met het heel en al, maar ook een herinnering aan de tweespalt die omwille van die eenwording moet worden overwonnen. Dat tragische besef is onafwendbaar. Het is de eenzaamheid van ‘het enige dier dat niet weet of het mens is of dier’, het dier dat, met heel zijn bewondering voor de cyclus van de seizoenen en die van het bestaan, zijn eigen vergankelijkheid niet kan ontkennen.
Op één van Kraijers nieuwste tekeningen vertakt een naakte vrouw zich tot een flamboyant struikgewas. Het is een gedetailleerd visoen, van wit krijt dat op het zwarte papier licht lijkt te geven. De rondom uitwaaierende kruin herinnert met zijn wirwar van ranke twijgen en bladeren aan kostbaar kant. Hier wordt een expertise van jaren zichtbaar: Kraijers eigen fabuleuze tekentechniek én de resonans van haar studie naar andere kunsten. Dat laatste blijkt eens te meer in antwoord op mijn uitgesproken fascinatie voor het verfijnde struikgewas. In haar speciale ‘map voor kant en knipkunst’, die nu tevoorschijn komt, bewaart Kraijer afbeeldingen van Italiaans kant uit de 17e eeuw, speciaal het ragfijne Venetiaanse point de neige. Ook dwarrelt er een papieren kleedje van nepkant uit, waar taarten op worden geserveerd – souvenir uit een restaurant. Maar het belangrijkst is een afbeelding van knipwerk van Anna Maria van Schurman, geleerde en theologe uit de 17e eeuw, die ook als kunstenaar naam maakte. In een papieren patroon van gebladerte verwerkte zij een zespuntige ster en haar initialen. Het kunstwerk meet amper meer dan tien centimeter, en toch ontvouwt zich op die kleine schaal een voornaam gestileerde paradijstuin. Kraijer is ervan onder de indruk hoe de figuratie oplost in het patroon en wijst op het vernuft waarmee het is samengesteld. ‘Elk fragment is één met het geheel, alles moet letterlijk aan elkaar verbonden blijven, anders valt er zomaar een stuk uit.’
Het is, zomer 2008, niet voor het eerst dat Kraijer zich door deze ingenieuze miniatuur heeft laten inspireren. Zij herijkt haar inspiratiebronnen en transformeert ze door de jaren heen. Acht jaar eerder combineerde ze houtskooltekeningen met in papier gesneden ornamenten. Over een uitgesneden vrouwengezicht verglijden gestileerde silhouetten van vogels en planten: decoratieve incisies die het midden houden tussen droombeelden en tatoeages. En uit dezelfde tijd komt het meisje met de ademwolk. Ook zij is uit papier gesneden en uit haar mond groeit een struik van kant, fijn als ijskristallen. Het virtuoze handwerk rijmt, behalve met het knipsel van Van Schurman, met een keur aan natuurlijke varianten. Aan de muur in Kraijers atelier hangt een stuk koraal: kant uit de zee. Met de kale nerven van zijn uitwaaierend blad doet het koraal ook denken aan een stelsel van wortels of bloedvaten. Het is, bevestigt Kraijer, dit verdichtsel waarnaar zij reikt. De vertakkingen van cultuur en natuur, van kant en knipsels, van ijskristallen en de bomen in het bos, het koraal uit de zee en de nerven in ons eigen lichaam: een rijm van levensaderen.
2008
|